Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord candiderend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gecandideerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens candideer candideert candideert candideren candideren candideren
Imperfect candideerde candideerde candideerde candideerden candideerden candideerden
Toekomende tijd I zal candideren zult candideren zal candideren zullen candideren zullen candideren zullen candideren
Conditionalis I zou candideren zou candideren zou candideren zouden candideren zouden candideren zouden candideren
Perfectum heb gecandideerd hebt gecandideerd heeft gecandideerd hebben gecandideerd hebben gecandideerd hebben gecandideerd
Voltooid verleden tijd had gecandideerd had gecandideerd had gecandideerd hadden gecandideerd hadden gecandideerd hadden gecandideerd
Toekomende tijd II zal gecandideerd hebben zult gecandideerd hebben zal gecandideerd hebben zullen gecandideerd hebben zullen gecandideerd hebben zullen gecandideerd hebben
Conditionalis II zou hebben gecandideerd zou hebben gecandideerd zou hebben gecandideerd zouden hebben gecandideerd zouden hebben gecandideerd zouden hebben gecandideerd
Imperatief - candideer - - candideert -

Verbos similares a candideren

Verbos conjugados anteriores y posteriores a candideren

« candideren »