NL Conjugación en Neerlandés de tandenknarsen
Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios | |
---|---|
Tegenwoordig en verleden deelwoord | tandenknarsend |
Tegenwoordig en verleden deelwoord | getandenknarst |
Tipo | ik | jij | hij/zij/het | wij | jullie | zij |
---|---|---|---|---|---|---|
Presens | tandenknars | tandenknarst | tandenknarst | tandenknarsen | tandenknarsen | tandenknarsen |
Imperfect | tandenknarste | tandenknarste | tandenknarste | tandenknarsten | tandenknarsten | tandenknarsten |
Toekomende tijd I | zal tandenknarsen | zult tandenknarsen | zal tandenknarsen | zullen tandenknarsen | zullen tandenknarsen | zullen tandenknarsen |
Conditionalis I | zou tandenknarsen | zou tandenknarsen | zou tandenknarsen | zouden tandenknarsen | zouden tandenknarsen | zouden tandenknarsen |
Perfectum | heb getandenknarst | hebt getandenknarst | heeft getandenknarst | hebben getandenknarst | hebben getandenknarst | hebben getandenknarst |
Voltooid verleden tijd | had getandenknarst | had getandenknarst | had getandenknarst | hadden getandenknarst | hadden getandenknarst | hadden getandenknarst |
Toekomende tijd II | zal getandenknarst hebben | zult getandenknarst hebben | zal getandenknarst hebben | zullen getandenknarst hebben | zullen getandenknarst hebben | zullen getandenknarst hebben |
Conditionalis II | zou hebben getandenknarst | zou hebben getandenknarst | zou hebben getandenknarst | zouden hebben getandenknarst | zouden hebben getandenknarst | zouden hebben getandenknarst |
Imperatief | - | tandenknars | - | - | tandenknarst | - |