Total de formas verbales: 18
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord weerspiegelend
Tegenwoordig en verleden deelwoord weerspiegeld
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - weerspiegelt - - weerspiegelen
Imperfect - - weerspiegelde - - weerspiegelden
Toekomende tijd I - - zal weerspiegelen - - zult weerspiegelen
Conditionalis I - - zal weerspiegelen - - zullen weerspiegelen
Perfectum - - heeft weerspiegeld - - hebben weerspiegeld
Voltooid verleden tijd - - had weerspiegeld - - hadden weerspiegeld
Toekomende tijd II - - zal weerspiegeld hebben - - zult weerspiegeld hebben
Conditionalis II - - zal hebben weerspiegeld - - zullen hebben weerspiegeld

Verbos similares a weerspiegelen

Verbos conjugados anteriores y posteriores a weerspiegelen

« weerspiegelen »