NL Conjugación en Neerlandés de aftelefoneren
Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios | |
---|---|
Tegenwoordig en verleden deelwoord | aftelefonerend |
Tegenwoordig en verleden deelwoord | afgetelefoneerd |
Tipo | ik | jij | hij/zij/het | wij | jullie | zij |
---|---|---|---|---|---|---|
Presens | telefoneer af | telefoneert af | telefoneert af | telefoneren af | telefoneren af | telefoneren af |
Imperfect | telefoneerde af | telefoneerde af | telefoneerde af | telefoneerden af | telefoneerden af | telefoneerden af |
Toekomende tijd I | zal aftelefoneren | zult aftelefoneren | zal aftelefoneren | zullen aftelefoneren | zullen aftelefoneren | zullen aftelefoneren |
Conditionalis I | zou aftelefoneren | zou aftelefoneren | zou aftelefoneren | zouden aftelefoneren | zouden aftelefoneren | zouden aftelefoneren |
Perfectum | heb afgetelefoneerd | hebt afgetelefoneerd | heeft afgetelefoneerd | hebben afgetelefoneerd | hebben afgetelefoneerd | hebben afgetelefoneerd |
Voltooid verleden tijd | had afgetelefoneerd | had afgetelefoneerd | had afgetelefoneerd | hadden afgetelefoneerd | hadden afgetelefoneerd | hadden afgetelefoneerd |
Toekomende tijd II | zal afgetelefoneerd hebben | zult afgetelefoneerd hebben | zal afgetelefoneerd hebben | zullen afgetelefoneerd hebben | zullen afgetelefoneerd hebben | zullen afgetelefoneerd hebben |
Conditionalis II | zou hebben afgetelefoneerd | zou hebben afgetelefoneerd | zou hebben afgetelefoneerd | zouden hebben afgetelefoneerd | zouden hebben afgetelefoneerd | zouden hebben afgetelefoneerd |
Imperatief | - | telefoneer af | - | - | telefoneert af | - |