Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord alliërend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geallieerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens allieer allieert allieert alliëren alliëren alliëren
Imperfect allieerde allieerde allieerde allieerden allieerden allieerden
Toekomende tijd I zal alliëren zult alliëren zal alliëren zullen alliëren zullen alliëren zullen alliëren
Conditionalis I zou alliëren zou alliëren zou alliëren zouden alliëren zouden alliëren zouden alliëren
Perfectum heb geallieerd hebt geallieerd heeft geallieerd hebben geallieerd hebben geallieerd hebben geallieerd
Voltooid verleden tijd had geallieerd had geallieerd had geallieerd hadden geallieerd hadden geallieerd hadden geallieerd
Toekomende tijd II zal geallieerd hebben zult geallieerd hebben zal geallieerd hebben zullen geallieerd hebben zullen geallieerd hebben zullen geallieerd hebben
Conditionalis II zou hebben geallieerd zou hebben geallieerd zou hebben geallieerd zouden hebben geallieerd zouden hebben geallieerd zouden hebben geallieerd
Imperatief - allieer - - allieert -

Verbos similares a alliëren

Verbos conjugados anteriores y posteriores a alliëren

« alliëren »