Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord katolizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gekatolizeerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens katolizeer katolizeert katolizeert katolizeren katolizeren katolizeren
Imperfect katolizeerde katolizeerde katolizeerde katolizeerden katolizeerden katolizeerden
Toekomende tijd I zal katolizeren zult katolizeren zal katolizeren zullen katolizeren zullen katolizeren zullen katolizeren
Conditionalis I zou katolizeren zou katolizeren zou katolizeren zouden katolizeren zouden katolizeren zouden katolizeren
Perfectum heb gekatolizeerd hebt gekatolizeerd heeft gekatolizeerd hebben gekatolizeerd hebben gekatolizeerd hebben gekatolizeerd
Voltooid verleden tijd had gekatolizeerd had gekatolizeerd had gekatolizeerd hadden gekatolizeerd hadden gekatolizeerd hadden gekatolizeerd
Toekomende tijd II zal gekatolizeerd hebben zult gekatolizeerd hebben zal gekatolizeerd hebben zullen gekatolizeerd hebben zullen gekatolizeerd hebben zullen gekatolizeerd hebben
Conditionalis II zou hebben gekatolizeerd zou hebben gekatolizeerd zou hebben gekatolizeerd zouden hebben gekatolizeerd zouden hebben gekatolizeerd zouden hebben gekatolizeerd
Imperatief - katolizeer - - katolizeert -

Verbos similares a katolizeren

Verbos conjugados anteriores y posteriores a katolizeren

« katolizeren »