Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord naturalizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord genaturalizeerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens naturalizeer naturalizeert naturalizeert naturalizeren naturalizeren naturalizeren
Imperfect naturalizeerde naturalizeerde naturalizeerde naturalizeerden naturalizeerden naturalizeerden
Toekomende tijd I zal naturalizeren zult naturalizeren zal naturalizeren zullen naturalizeren zullen naturalizeren zullen naturalizeren
Conditionalis I zou naturalizeren zou naturalizeren zou naturalizeren zouden naturalizeren zouden naturalizeren zouden naturalizeren
Perfectum heb genaturalizeerd hebt genaturalizeerd heeft genaturalizeerd hebben genaturalizeerd hebben genaturalizeerd hebben genaturalizeerd
Voltooid verleden tijd had genaturalizeerd had genaturalizeerd had genaturalizeerd hadden genaturalizeerd hadden genaturalizeerd hadden genaturalizeerd
Toekomende tijd II zal genaturalizeerd hebben zult genaturalizeerd hebben zal genaturalizeerd hebben zullen genaturalizeerd hebben zullen genaturalizeerd hebben zullen genaturalizeerd hebben
Conditionalis II zou hebben genaturalizeerd zou hebben genaturalizeerd zou hebben genaturalizeerd zouden hebben genaturalizeerd zouden hebben genaturalizeerd zouden hebben genaturalizeerd
Imperatief - naturalizeer - - naturalizeert -

Verbos similares a naturalizeren

Verbos conjugados anteriores y posteriores a naturalizeren

« naturalizeren »