NL Conjugación en Neerlandés de uithuwelijken
Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios | |
---|---|
Tegenwoordig en verleden deelwoord | uithuwelijkend |
Tegenwoordig en verleden deelwoord | uitgehuwelijkt |
Tipo | ik | jij | hij/zij/het | wij | jullie | zij |
---|---|---|---|---|---|---|
Presens | huwelijk uit | huwelijkt uit | huwelijkt uit | huwelijken uit | huwelijken uit | huwelijken uit |
Imperfect | huwelijkte uit | huwelijkte uit | huwelijkte uit | huwelijkten uit | huwelijkten uit | huwelijkten uit |
Toekomende tijd I | zal uithuwelijken | zult uithuwelijken | zal uithuwelijken | zullen uithuwelijken | zullen uithuwelijken | zullen uithuwelijken |
Conditionalis I | zou uithuwelijken | zou uithuwelijken | zou uithuwelijken | zouden uithuwelijken | zouden uithuwelijken | zouden uithuwelijken |
Perfectum | heb uitgehuwelijkt | hebt uitgehuwelijkt | heeft uitgehuwelijkt | hebben uitgehuwelijkt | hebben uitgehuwelijkt | hebben uitgehuwelijkt |
Voltooid verleden tijd | had uitgehuwelijkt | had uitgehuwelijkt | had uitgehuwelijkt | hadden uitgehuwelijkt | hadden uitgehuwelijkt | hadden uitgehuwelijkt |
Toekomende tijd II | zal uitgehuwelijkt hebben | zult uitgehuwelijkt hebben | zal uitgehuwelijkt hebben | zullen uitgehuwelijkt hebben | zullen uitgehuwelijkt hebben | zullen uitgehuwelijkt hebben |
Conditionalis II | zou hebben uitgehuwelijkt | zou hebben uitgehuwelijkt | zou hebben uitgehuwelijkt | zouden hebben uitgehuwelijkt | zouden hebben uitgehuwelijkt | zouden hebben uitgehuwelijkt |
Imperatief | - | huwelijk uit | - | - | huwelijkt uit | - |